gepubliceerd in GPD bladen en De Standaard
‘Ik zag zijn dood aankomen, maar het trof me toch erg,’ zegt Remco Campert, een van Gerrit Komrij’s dichtersvrienden. De twee leerden elkaar kennen tijdens een rechtszaak die de Vijftigers hadden aangespannen tegen de uitgeverij van Komrij’s bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten in 1979. Zonder toestemming waren hun gedichten opgenomen in de eerste druk. Maar de echte woede betrof het feit dat Komrij de Vijftigers zeer karig had bedeeld in zijn bloemlezing. Campert nu: ‘We hadden het te hoog op met onszelf.’
‘Het conflict was niet persoonlijk,’ zegt hij daarover, en na de rechtszitting, die door de Vijftigers verloren werd, schudden ze elkaar voor het eerst de hand. ‘Uitpraten hoefde niet.’ Er volgde een vriendschap die duurde tot Komrij’s dood. Vanaf de tweede druk kreeg Campert het maximum van 10 gedichten in de bloemlezing, en hij bezocht Gerrit en Charles in Vila Pouca da Beira. Hij mocht Komrij graag, ‘en ik had de indruk dat hij mij ook graag mocht’.
‘Hij heeft de poëzie bekend gemaakt,’ noemt Campert als een van de grote verdiensten van Komrij. ‘Hij was een heel open man, ook in zijn keuze voor poëzie; ruimhartig.’ In een gedicht dat hij voor De Volkskrant schreef naar aanleiding van Komrij’s dood noemt Campert hem ‘liefdevol’, maar ook een ‘strenge meester van de poëzie’.
Ooit zei hij het liefst te willen sterven in een stad met een klinkende naam als Port au Prince of Kaapstad, of in Portugal, waar hij een kasteel bewoonde. Het werd een ziekenhuis in Amsterdam. De dichter, criticus, polemist, romancier en romanticus Gerrit Komrij bezweek in de nacht van 5 op 6 juli aan kanker.
Vanuit de arbeiderswijk in Winterswijk waar Komrij in maart 1944 geboren werd vertrok hij in 1963 naar Amsterdam en debuteerde in 1968 bij Uitgeverij De Arbeiderspers met Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten. Hoewel hij vele romans en ego-documenten schreef, waaronder bekende als Verwoest Arcadië (1980), Over de bergen (1990) en De klopgeest (2001), geldt zijn faam vooral zijn gedichten en polemieken. Ook zijn vertalingen, waaronder veertien toneelstukken van Shakespeare, werden geprezen. In 1976 kreeg hij nationale beroemdheid door zijn kritieken op televisieprogramma’s, waaraan Nederland het woord ‘treurbuis’ dankt. In 1993 kreeg Komrij de hoogste literaire onderscheiding in Nederland, de P.C. Hooftprijs. Niet voor zijn proza of poëzie, maar juist voor zijn virtuoze essays en columns.
Zijn werk is te lezen als een ‘autobiografie in vermomming’. Veel zaken die hem bezighielden komen erin terug. Zoals zijn leven in Portugal, waar hij met Charles Hofman, al achtenveertig jaar zijn vriend, sinds 1988 in Vila Pouca da Beira woonde. In zijn huis was zijn hang naar de negentiende eeuw en de romantiek zichtbaar, die ook in zijn vroege werk klinkt. Zijn gedichten hadden iets ouderwets: strak in de vorm, een voorkeur voor sonnetten, een retorische toon. Critici noemden het soms ‘rederijkerspoëzie’, maar Komrij spotte met het genre, en zette de traditie onbekommerd naar zijn hand. Ernst en spot gingen bij hem gelijk op. ‘Ik vind dat je de grote dingen in een mensenleven – dood, ziekte, eenzaamheid – hoonlachend af moet doen, of op ironische wijze beschrijven,’ zei hij daarover.
Komrij was een mopperaar, maar geen conservatief: hij dacht niet dat vroeger alles beter was. Vrolijk omarmde hij de laatste jaren het nieuwe medium internet en ontpopte zich tot blogger, onder de veelzeggende naam ‘Lucifer in het hooi’. Politiek ging hem aan het hart: ‘Wie zegt dat het zo’n vaart niet loopt met de gevaren van het populisme deelt in feite mee dat het zo’n vaart niet loopt met de afbraak van de democratie,’ schreef hij in 2009.
Wat de poëzie betrof was zijn hart groot: hoewel hij dichters genadeloos kon afstraffen als academisten of prutsers, heeft hij honderden dichters en gedichten uit de vergetelheid gerukt in zijn iconische en eigengereide bloemlezingen, te beginnen met De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten in 1979, een onverwachte bestseller. De vele bibliofiele uitgaven van Komrij’s eigen gedichten werden zeer gewild door verzamelaars, die soms hoge bedragen betaalden voor Komrij-parafernalia. Als Dichter des Vaderlands, een positie die opgetrokken wenkbrauwen bij andere dichters ontlokte, en oprichter van de Poëzieclub, maakte hij zich sterk voor het genre, en verschafte zich tegelijk een groot podium voor zijn opvattingen en gedichten.
Komrij’s beschouwingen en columns, voornamelijk in NRC Handelsblad, gelden vaak andermans taalgebruik, waar hij welbespraakt gehakt van maakte. Zijn polemieken – tegen collega-dichters, tegen de ‘geestelijke slaapzucht’ bij politici, tegen wetenschappers, tegen machthebbers – vertonen zelf taalvondst na taalvondst en verraden een enorme belezenheid (Komrij was ook verwoed boekenverzamelaar). Hij sprak zich vrij uit over alles en iedereen die hem stoorde. Over Kluun bijvoorbeeld: ‘De patsers hebben een stem gekregen.’
Door Martin van Amerongen, de legendarische hoofdredacteur van De Groene Amsterdammer, werd Komrij eens getypeerd als ‘de klassieke nar, die niemand gelooft, zelfs als hij de waarheid spreekt’. Hij was als een kat in vreemd pakhuis, maar het pakhuis adopteerde hem uiteindelijk als mascotte. Komrij zal bekend blijven als de eeuwige ironicus, die nooit meende wat hij zei, maar tegelijk gemeend geëngageeerd was. De Nederlandse literatuur zal zonder zijn scherpe kraaienstem en vileine commentaar verder moeten.
Het Komrij-wezen
Er is een fabeldier dat ‘Komrij’ heet,
Een wonderlijke naam voor zoiets aardigs.
De kop ervan is weliswaar vrij breed,
Maar verder heeft het niet veel eigenaardigs.Hij is een beetje sullig, een soort flop.
Zijn handen lijken erg op kolenschoppen.
Ook zit de kop gewoon er bovenop.
Hij zal zich nooit eens tot iets moois ontpoppen.Hij is een hond, meer niet. Zijn hele leven
Zal hij een wezen zijn ‘dat steeds begrijpt’.
Alleen diep in de nacht jankt hij soms even,
Daar een geheime pijn zijn strot toeknijpt.