Deze week maar liefst vier optredens met mijn boek Zwaag, de zeven levens van Joost Zwagerman.
Vanavond 8 december 2025 in het kleinste theater (zie foto) van Amsterdam, Torpedo, op uitnodiging van Biografieportaal in de serie ‘Biografie op de bühne’. Dat wordt een mooie, serieuze avond over biografieën.
Deel 3: de recensies! Sinds een week stromen de positieve reacties op ZWAAG binnen. Sommige zeer lovend, zoals van Arjen Fortuin in NRC Handelsblad: https://lnkd.in/eDjTqGjr Maar eerst als antwoord op de columns die (ook dit weekend) weer verschenen twee citaten:
Joost Zwagerman in ‘Zeven hoofden’: ‘Alles wat ze zeggen over mij is altijd waar en samen zijn we alle zeven Niemandsland.’ Maria Vlaar: ‘Ik zou zeggen: lees ZWAAG voordat je er iets over vindt.’
Ilja Leonard Pfeiffer op Goodreads: ‘Een topprestatie van de biografe Maria Vlaar, die uit duizenden met engelengeduld gereconstrueerde en geanalyseerde details met pijnlijke onontkoombaarheid de ontluisterende waarheid onthult over het streven en het karakter van de man wiens leven haar onderwerp was. Dit boek zou verplichte lectuur moeten zijn voor alle schrijvers.’
Arjen Fortuin in NRC Handelsblad ****: ‘Vlaar wordt in haar analytisch ijzersterke biografie van schrijver Joost Zwagerman niet gehinderd door overdreven ontzag. Deze sterke biografie laat zien hoezeer zijn einde paste bij het leven dat eraan voorafging: het verhaal van de zeven Joosten die niet in staat waren die éne echte Joost te vinden.’
Joost de Vries, De Volkskrant: ‘Een imponerend werk: imponerend omdat Vlaar een ongelooflijke hoeveelheid mensen en materiaal tot een heldere synthese verweeft. Meer dan een biografie – ook een mentaliteitsgeschiedenis van de literaire mediawereld van de laatste veertig jaar.’
Dieuwertje Mertens, Het Parool: ‘Zwagermans zucht naar (eeuwige) roem is met Zwaag rijkelijk beloond.’
Jessica Durlacher: ‘Een overdonderend en Joostiaans boek.’
Christiaan Weijts in De Groene Amsterdammer: ‘Meeslepend is het ruimere beeld van de Amsterdamse kunstenaarswereld van de jaren tachtig en negentig. Zonder het in een verklarend of psychologiserend kader te plaatsen hebben we inzicht gekregen in al die tegenstrijdige levens die Zwagerman heeft geleefd. Zwaag is daarmee beslist geen adorerend uitroepteken, maar een serie vraagtekens die niet tot onversneden bewondering leiden, maar wel tot een grote compassie.’
Koen Vergeer in De Standaard ****: ‘Het hoofdstuk over Zwagermans liefdesleven is een ware pageturner. Vlaar heeft zich beschrijvend en dienstbaar opgesteld, zonder vooringenomen theorie of psychologie.’
Stine Jensen, NRC Handelsblad: ‘Ik kan niet anders dan me laten meevoeren en overtuigen (…) en bewonderen dat het Vlaar lukte een overweldigende hoeveelheid materiaal te verwerken in een originele vertelvorm.’
(Morgen het vierde – en laatste deel – van mijn verslag van een bewogen week na de publicatie van ZWAAG) 🙂
Geplaatst inNieuws|Reacties uitgeschakeld voor Deel 3: de recensies
Op de dag van de presentatie verschenen ook de interviews in Trouw en De Volkskrant – en morgen in het Noord-Hollands Dagblad en een aantal andere provinciale kranten. Het Volkskrant-interview resulteerde in een stortvloed aan commentaren, onder andere van iemand die zich Joost ‘anders’ herinnerde. Ik schrijf al in mijn voorwoord ‘dat velen die hem kenden een andere Joost voor ogen stond’ en ik beschrijf in mijn boek juist ál die Joosten. Moet je natuurlijk wel eerst het boek voor lezen… (morgen deel 3) 🙂
Precies een week geleden was de feestelijke presentatie van mijn biografie van Joost Zwagerman ZWAAG in de Oude Lutherse Kerk, waar Onno Blom mij interviewde, Thom Hoffman prachtig voorlas uit mijn boek en gedichten van Joost voordroeg, Wende Snijders’ lied met Joosts tekst Voor Alles klonk, ik de eerste vijf exemplaren aanbood aan Joosts vrienden Jessica Durlacher, Pieter Boskma, Pieter Bijwaard, Harald Vlugt en Koos Dalstra, en ik anderhalf uur aan het signeren ben geweest. De start van een bewogen week waarover ik hier verslag zal doen. Morgen deel 2.
Geplaatst inNieuws|Reacties uitgeschakeld voor ZWAAG, De zeven levens van Joost Zwagerman
Steeds meer romans gaan over een ‘ik’ dat sterk op de schrijver lijkt. Dat die ‘ik’ niet altijd en volledig samenvalt met de auteur lijkt de lezer te ontgaan. Sterker: het is wat de lezer wil geloven, en wat de pr-machine doet draaien.
Maria Vlaar
De Standaard zaterdag 11 juni 2022
Wide Vercnocke
Al sinds het begin van de literatuur als kunstvorm piekert de schrijver over welk personage te kiezen voor een nieuw boek. Moet het een ‘hij’ of een ‘zij’ of tegenwoordig ook wel een onzijdig of dubbelzijdig ‘hen’ zijn waar de auteur het verhaal omheen plooit, een ‘je’ (kán goed werken maar komt weinig voor) of een ‘ik’? Welk perspectief maakt fictie overtuigend? Bij de klassieken kwam een ik-verteller zelden voor, buiten de liefdeslyriek van Sappho en Catullus, in de middeleeuwse literatuur was het nagenoeg ondenkbaar. En in de twintigste eeuw? Weet u of de hoofdpersoon van De avonden van Gerard Reve of in Het verdriet van België van Hugo Claus een ik of een hij is? En denkt u dat die boeken over Gerard en Hugo gaan?
‘Ik wou dat ik het allemaal over kon doen.’ Met die zin, die de auteur doorstreepte, waarin twéé keer ‘ik’ staat, begint De Mitsukoshi Troostbaby Company van Auke Hulst. In deze roman, waarmee Hulst net naast de Librisprijs viste, treden maar liefst vier afsplitsingen van de schrijver op: drie heten er Auke van der Hulst, een variant op de auteursnaam, één heet Kay. Het boek is een verbluffend spiegelpaleis van alternatieve identiteiten en levenslopen (de eerste zin is niet voor niets doorgestreept), maar toch overheerst in alle interviews en leesclubgesprekken en zelfs in recensies het autobiografische karakter van de roman. Het gaat over Auke, die schrijver is, die rouwt over een abortus van zijn voormalige vriendin en over zijn gemist vaderschap. Net als in het echt.
‘De buik van mijn vader is zachter dan die van Sally, maar in omvang zijn ze elkaars gelijke. Als ik mijn vader omhels, voel ik zijn buik.’ Zo begint Onze kinderen van Renée van Marissing, ook een boek over ouderschap dat voor de Librisprijs genomineerd was. Het familieverhaal van de ik (Mia) vertoont grote overeenkomsten met dat van de auteur (Renée). Net zoals in Wormmaan de hoofdpersoon Elke, die virtuoos foetert over ‘de vrouw die ik nooit werd’, voor veel lezers het gezicht van de auteur Mariken Heitman zal krijgen, zeker nu Heitman de Librisprijs gewonnen heeft en ze overal geïnterviewd wordt. In een interview met deze krant zegt ze: ‘Elke is mijn alter ego’, haar ‘andere ik’ dus.
Van de Olympus af Je kunt een boek een roman noemen, een werk van fictie, een verzonnen verhaal, maar zodra je hoofdpersoon ‘ik’ is en ook nog schrijver van beroep, gaat de lezer op zoek naar de autobiografische werkelijkheid áchter de woorden. Lezers doen dat misschien onbewust, maar auteurs, uitgevers en interviewers doen dat bewust. Een pr-medewerker van een uitgeverij zei mij onlangs dat haar eerste vraag aan een auteur met een nieuwe roman luidt: ‘Hoeveel procent hiervan is autobiografisch?’ Alleen de autobiografische aspecten worden vervolgens gedeeld met tv-programma’s en andere pers, want dát willen de potentiële lezers weten. Lisa Weeda is de kleindochter van de Oekraïense Aleksandra uit de titel van haar roman. Zij voert een ik-personage met de naam Lisa op. De boek-Lisa en de echte Lisa zijn in de ogen van de lezer identiek. Hoe literair bijzonder dit magisch-realistische relaas verder is, lijkt er nauwelijks toe te doen. Zelfs in deze kwaliteitskrant is het boek niet gerecenseerd maar is de auteur wél uitgebreid geïnterviewd over haar leven, haar oma, haar geschiedenis, haar Librisprijsnominatie en de oorlog in Oekraïne. De interviewster schrijft: ‘Nina, Klawa en de andere zus Lida, oudooms Kolja en Sasja, de neven en nichten uit de stamboom van Weeda, het zijn allemaal personages in haar roman. “Dit is fictie”, leest de disclaimer die het boek inluidt. “Elke gelijkenis met bestaande personen of gebeurtenissen berust op toeval.” Dat is meteen de grootste onwaarheid uit het hele boek.’ Het waarheidsgehalte is belangrijker dan de ingenieuze literaire vorm die Weeda heeft gevonden.
Emma Vanhille
Willen schrijvers het zo graag over zichzelf hebben dat de lezers het verschil niet meer hoeven te zien tussen de auteur en de ‘ik’ in een boek? Of is het uitgekookter en weten schrijvers dat lezers minder enthousiast zouden zijn als ze het over ‘hij’ of ‘zij’ of ‘hen’ hebben? Murakami vindt het hij-perspectief een vorm van ‘neerkijken op de personages’. Hij wil als schrijver ‘op hetzelfde niveau staan’ als de andere personages en kiest daarom graag voor de ik-verteller. In zijn verhalenbundel Eerste persoon enkelvoud zijn alle hoofdpersonages oudere mannen ofwel ‘murakamiëske ikken’. De schrijver (in het boek) dient zich bloot te geven en boven noch onder de andere personages, de auteur en de lezer te staan. Als ‘ik’ is Murakami zogezegd afgedaald van de Olympus en staat hij tussen zijn gelijken in. Het is alsof je als lezer door het personage heen recht in de ogen van de auteur kunt kijken, zoals in een spiegel naar jezelf. Werkelijk? Zou de lezer onder dat bombardement van ikken nog wel beseffen dat hij fictie leest, een gefantaseerd verhaal, een roman?
Autobiografische roman Toen de roman in de negentiende eeuw opgang maakte, was er scepsis. ‘Wat konden gevoel en verstand leren van een verhaal dat geheel was ontsproten aan het brein van een enkel individu, van een schrijver die in een virtuele wereld als een god heerste over het lot van personages?’, vraagt Toos Streng in de studie De roman in de negentiende eeuw zich af. Daarom werd door schrijvers en uitgevers het woord ‘roman’ op een boekomslag vermeden; dat was niet goed voor de verkoop. Tot diep in de twintigste eeuw sprak men denigrerend van een ‘romannetje’ als we het waar- en werkelijkheidsgehalte van een boek niet al te serieus moesten nemen. Het is maar fantasie! Tegenwoordig wordt juist zo vaak mogelijk de term ‘roman’ gebruikt, ook voor boeken die helemaal niet tot het oorspronkelijke genre behoren. Het woord staat niet meer voor een specifiek soort fictie, het verzonnen verhaal van een bepaalde lengte, maar refereert aan een onuitputtelijke literaire gereedschapskist die door alle schrijvers, ook door journalisten, essayisten en non-fictieschrijvers, gebruikt wordt. Flashbacks en flashforwards – niet voor niets termen uit de film waarvoor geen Nederlandse vertalingen in gebruik zijn geraakt –, perspectiefwisselingen, retorische ingrepen, postmodern spel met identiteiten en intertekstualiteit, plotwendingen en karakterduidingen worden volop gebruikt door schrijvers die niet een verzonnen verhaal, maar juist een waargebeurd verhaal willen vertellen. Zo is de merkwaardige term ‘autobiografische roman’ ontstaan die prijkt op De gevangenisjaren van Erdal Balci, genomineerd voor de eerste Boon prijs. Als een roman fictie is – verzonnen dus – dan is de term ‘autobiografische roman’ een contradictio in terminis. Het is óf verzonnen, óf echt gebeurd, en als iets autobiografisch is, is het dus echt gebeurd. Natuurlijk is daar van alles op af te dingen: het geheugen is immers niet objectief, iedereen herinnert zich de dingen anders, herinneringen zijn altijd gekleurd. Het woord ‘memoir’, uitgevonden voor dit soort waargebeurde, literair vertelde boeken met herinneringen, is nooit aangeslagen in de Nederlandstalige literatuur.
Werkelijk of waarachtig Dat zo’n memoir als een roman wordt gepresenteerd heeft ook een juridische insteek. Zodra er ‘roman’ en niet bijvoorbeeld ‘literaire non-fictie’ op een boek staat, impliceert het dat alles ontsproten is aan de fantasie van de schrijver. Het zou fictie zijn, en dus niet gaan over echte mensen, mensen die zich bijvoorbeeld foutief gerepresenteerd voelen, of beledigd, of zelfs naar de rechter stappen. Voor de zekerheid laat de uitgever een zinnetje in het boek opnemen als ‘Dit is een werk van de verbeelding. Elke overeenkomst van personages met de werkelijkheid berust op louter toeval.’ Dat staat bijvoorbeeld in Deniz Kuypers’ De atlas van overal, ook genomineerd voor de Librisprijs, dat begint met het doodgewone zinnetje ‘Gele herfstbladeren knisperen onder mijn voeten als ik de straat in kom lopen waar ik ben opgegroeid.’ Herkenbaar, toch? Daar loopt Deniz, twee keer ‘ik’, in de herfst door zijn geboortestad. Het is helemaal geen toeval dat de vader in het boek lijkt op de vader van Deniz! Een ‘onthutsend eerlijk document, in de vorm van autofictie’ noemt een recensent van De Telegraaf het. En ook de recensent van De Groene Amsterdammer worstelt met het genre: ‘Kuypers’ familie en omgeving zullen dit boek ongetwijfeld lezen als een “levensbeschrijving” van een vader. Ik zie de briefjes, e-mails, telefoontjes en klaagzangen al voor me: dit klopt niet, dat zie je verkeerd, hij was helemaal niet in Berlijn en die moord zat heel anders in elkaar.’ Kuypers schreef dus een levensbeschrijving, gebaseerd op feiten, maar de recensent van De Groene Amsterdammer concludeert: ‘Echt gebeurd? Welnee, maar het aardige is dat je dit als lezer gaat vergeten, het zou zo gebeurd kunnen zijn, want schrijven kan Kuypers en je gelooft hem op zijn woord.’
De schrijver geloven op zijn woord! In de literatuur gaat het vaak over werkelijkheid en waarachtigheid – iedere schrijver, criticus en redacteur zal dit herkennen. Het is goed mogelijk om een werkelijkheid treffend te beschrijven die tóch bij de lezer als onwaarachtig overkomt. En het is ook goed mogelijk om een onwerkelijkheid heel waarachtig te doen overkomen – zie bijvoorbeeld de boeken van Tolkien, of alle boeken waarin dieren kunnen praten. Waarachtigheid en de daarvan afgeleide geloofwaardigheid is het hoogste goed, en die zucht naar waarachtigheid is volgens mij de belangrijkste reden voor schrijvers om steeds massaler voor de ‘ik’-vertelling te kiezen. Lezers zijn namelijk steeds minder geneigd om een duidelijk verzonnen verhaal voor waar aan te nemen. Had Kuypers zijn verhaal niet vanuit een ‘ik’ maar vanuit een ‘hij’ beschreven, dan had de lezer niet in deze autofictie geloofd. Het is maar een verzonnen verhaal, zou de lezer gedacht kunnen hebben, terwijl die nu denkt: het is zíjn verhaal, zijn hoogstpersoonlijke, intieme, unieke, authentieke, waarachtige verhaal! De lezer is in de kuil van de autofictie getrapt, eendrachtig gegraven door de schrijver, de uitgever en de lezer zelf. Hij is ervan overtuigd dat dit het echte verhaal van Deniz is, het echte verhaal van Auke, het echte verhaal van Lisa. Waarachtigheid, vermomd als werkelijkheid, doordat het verhaal verteld wordt door een ik-persoon met dezelfde voornaam als de auteur of andere grote gelijkenissen. Dat lijkt de nieuwe betekenis van de term roman, waarbij de lezer op zijn wenken bediend wordt met authentieke en zogenaamd echt gebeurde autofictie. Van waarachtigheid naar waargebeurd is maar één klein stapje.
De ziekte van jij Terwijl deze boeken allemaal het ik, al dan niet dat van de auteur zelf, in het middelpunt plaatsen, is fictie ook juist uitgevonden om je als schrijver een voorstelling te maken van de ánder. Zadie Smith schrijft in ‘Fascinated to presume: in defense of fiction’ in The New York Review of Books over haar drijfveer om schrijver te worden: ‘Ik wilde weten hoe het is iedereen te zijn.’ Zij bepleit mentale flexibiliteit. Zo wil ze zich voorstellen gelovig te zijn, terwijl ze dat niet is. Ze wil juist niet haar eigen emoties herkennen in de boeken die ze schrijft (en graag leest), maar de stemmen van anderen laten klinken. (Ze schreef het stuk deels als antwoord op de roep tegen toe-eigening ofwel cultural appropriation waarbij het onbehoorlijk zou zijn over ervaringen te schrijven die je niet zelf hebt meegemaakt). Ook Smith schrijft vaak vanuit een ‘ik’, maar die ik-persoon kan volwassen of kind, man of vrouw, zwart, bruin of wit zijn, homo of hetero, politiek links of rechts, een jehova’s getuige of haar eigen oudere zuster, en zelfs dood. Over het idee dat alleen een intieme autobiografische band tussen auteur en romanpersonage de rechtmatige basis van fictie zou zijn zegt ze: ‘I do not believe that.’ Altijd in je eigen laantje blijven als auteur is de dood in de pot voor fictie, Smith pleit ervoor zich juist te ontdoen van het eigen ‘ik’, juist niet alleen namens en over zichzelf te spreken, terwijl in de Nederlandstalige romans die ik hier noem de auteurs hun eigen ik verdubbelen; ze voegen een sterk gelijkende ik toe.
Is de neiging van Nederlandstalige schrijvers om een ik te laten vertellen over het leven van een kopie of afsplitsing van de auteur een hypercorrect antwoord op de discussie over toe-eigening? Dat geloof ik niet, maar een gevolg van deze tendens is wel dat ze zich geen buil vallen: niemand kan zich kwaad maken. Er is een ‘ik’ en dus gaat het over de auteur zelf, is de (te) snelle conclusie. De schrijver heeft het (zogenaamd) zelf meegemaakt en vertolkt een authentieke beleving.
Ook Pieter Waterdrinkers heerlijke boek Biecht aan mijn vrouw past in dit rijtje Nederlandstalige ik-boeken, en Herfstdraad van de recalcitrante Jamal Ouariachi, met een ‘ik’ die schrijver is. Roman! De schrijver verzint niet meer een ander, maar zichzelf, die hij immers het allerbeste kent. De lezer gelooft hem op zijn woord en verwart waarachtigheid met werkelijkheid. Die Pieter, die Auke, die Lisa, wat zijn ze toch eerlijk en authentiek en echt, wat schrijven ze eerlijk en kwetsbaar over hun eigen leven!
Neen, lieve lezers: ze schreven een verhaal, net zoals in de negentiende eeuw ‘ontsproten aan het brein van een enkel individu, van een schrijver die in een virtuele wereld als een god heerste over het lot van personages’, zoals Toos Streng formuleerde. Vervang in gedachten de ‘ik’ door ‘hij’, ‘zij’ of ‘hen’, en de namen Auke, Pieter en Lisa door bijvoorbeeld Louis, Frits en Annelies. Kijk dan eens wat er in uw brein gebeurt. En om terug te komen op de vraag die ik in het begin stelde: in De avonden schrijft Gerard Reve over de ‘hij’ Frits van Egters, en Hugo Claus schreef over de ‘hij’ Louis Seynaeve. De ziekte van ik, wat een toespeling is op ‘de ziekte van jij’ waarmee Joost Zwagerman verliefdheid bedoelde, had nog niet bijna alle Nederlandstalige schrijvers aangestoken. Het duurde lange tijd voordat iemand aan Reve en Claus durfde te vragen of het allemaal echt gebeurd was.
Geplaatst inNieuws|Reacties uitgeschakeld voor Ik is een ander
In de voetsporen van schrijfster Ellen Ombre reist Maria Vlaar naar Jodensavanne in Suriname, waar de ene vervolgde bevolkingsgroep de andere onderdrukte. Een onbekend duister stukje koloniale geschiedenis van Nederland.
Maria Vlaar De Standaard – Zaterdag 16 september 2023
De Nederlandse excuses voor de slavernij in Suriname door koning Willem-Alexander gaan gepaard met steeds meer aandacht voor het land, ingeklemd tussen Brazilië en de Atlantische Oceaan. Tv-programma’s, festivals, literatuur en exposities zetten de spotlights op de gevolgen van de slavernij voor zowel de 350.000 Surinaamse Nederlanders als de 600.000 Surinamers. Zoals Nederlanders met aandacht het debat rond het Belgische koloniale verleden in Congo volgen, loont het de moeite te begrijpen wat Suriname en Nederland voor elkaar betekenden. Wat naar boven komt over het slavernijverleden is niet mals, vertelt mij schrijfster Ellen Ombre (74), die haar oeuvre bouwde op de geschiedenis van Suriname, waar ze leefde voor ze met haar broers en ouders in 1961 in Amsterdam neerstreek. Haar recentste boek Last gaat over een Surinaams meisje dat gefascineerd is door Jodensavanne, een zeventiende-eeuwse Joodse nederzetting midden in het oerwoud. In Ombres voetsporen reis ik naar Suriname om deze wonderlijk plek te bezoeken.
Amsterdam ‘Bijna alle creoolse Surinamers hebben Joods bloed, en als je oma Nassy heet, zoals mijn moeders moeder, dan zegt dat wat.’ Ellen Ombre woont aan het water in Amsterdam, in een modern appartement waar hier en daar eeuwenoude Afrikaanse meubelen staan; het houten ligbed zou zo in een interieurmagazine kunnen. Met haar roman Negerjood in moederland muntte Ombre in 2004 een omstreden woord. In Last wordt de term uitgelegd als de benen van een hoefijzer: ‘het ene uiteinde Sefarden, het andere Afrikanen in slavernij.’ Ombre vertelt in een mix van essay, biografie en fictie het verhaal van het meisje Lot uit de gegoede middenstand van Paramaribo; haar zwarte vader is griffier bij de overheid, haar lichtgekleurde moeder is van Sefardische, Portugees-Joodse afkomst. Hoewel Lot een vergelijkbaar vage joodse voorgeschiedenis heeft als zijzelf, ziet Ombre er niets in om haar eigen stamboom te onderzoeken. Men was polygaam en destijds werden kinderen weggegeven en aangenomen, zegt ze. Haar achternaam Ombre is mogelijk afkomstig van Franse hugenoten, en dook voor het eerst op bij Dorothea Ombre, een vrijgemaakte slavin van plantage Waterland. ‘Ach, wat heb ik aan die informatie, ik word er geen beter mens door.’
En toch: in Last heeft Ombres hoofdpersoon Lot veel last van gebrek aan kennis over haar afkomst. Als kind fantaseert ze over een foto van een creoolse vrouw, donkerder dan haar moeder, achter gebroken glas. Een oma? Joods of zwart? Niemand wil het haar vertellen. De vader van Lot studeert hard om het verhaal van de Joden in Suriname te reconstrueren. ‘Hij is een zwarte man in een ingewikkelde kleurenmaatschappij,’ zegt Ombre, ‘en wordt door de lichtgekleurde familie van zijn vrouw heel badinerend benaderd. Hij moet tegen zoveel opboksen. Zijn dochter is zijn enige klankbord.’ Zijn obsessie springt over op Lot. Ombres boeken gaan altijd over de ontsnapping, door intellectuele ontwikkeling, aan de geschiedenis van de zwarte Surinamers, waarover ze een gedicht heeft opgenomen in Last: ‘Negerschap is als bloeiende vanille / hoog in de bomen van het bos.’ Die geur van bloeiende vanille rook Ombre op een plek waar ik, en met mij vele Nederlanders, nooit van had gehoord: Jodensavanne.
Jodensavanne Kort na mijn ontmoeting met Ombre stuit ik op een enorme kankantrie, een heilige boom. Die wijst mij de weg naar een van de wonderlijkste oorden uit het koloniale verleden van Nederland. Het gebied wordt nu bewoond door inheemsen, zoals de oorspronkelijke bewoners van Suriname worden genoemd, en stroomopwaarts, voorbij het Brokopondomeer waar Brazilianen illegaal goud delven, door marrons, afstammelingen van de ontsnapte slaafgemaakten. Hier was van 1685 tot 1832 bovenop een zandheuvel aan de Surinamerivier het centrum van de plantages van Joodse eigenaren in Suriname. Het kreeg de naam Jodensavanne. De stadshuizen zijn niet meer te detecteren in de jungle. Maar de synagoge Beraha VeSalom (Zegen en Vrede), althans de begane grond ervan, is blootgelegd en gerestaureerd. Harrold Sijlbing, voorzitter van de Stichting Jodensavanne en mijn gids, vertelt dat de site komend najaar – als alles meezit – Unesco Werelderfgoed wordt.
Via een zandweg betreden we twee gerestaureerde begraafplaatsen; stille getuigen van het verleden. Op de ene dodenakker liggen – veelzeggend onder Italiaanse marmeren grafstenen – de Joodse families die aan de basis van de Surinaamse samenleving liggen: de Mesquita’s, De La Parra’s, Robles de Medina. En natuurlijk Abraham, Esther, Joshua, Isaac, Judith, Moses en Samuel Cohen Nassy, familieleden van de grondlegger van Jodensavanne, een Portugese Jood die naar dit oerwoud kwam. De Sefardische Joden waren voor de inquisitie uit Spanje en Portugal gevlucht, een groot deel kwam in Amsterdam terecht, waar Joden een ‘oprotpremie’, zoals Sijlbing het noemt, kregen om naar de kolonie te verhuizen. David Cohen Nassy, een van Ombres mogelijke voorvaderen, kwam via Brazilië en wist van de Nederlandse koloniale overheid de toestemming te krijgen voor een Joodse nederzetting met voor die tijd ongekende vrijheden: zelfbestuur volgens de Joodse wetten, grondeigendom, een eigen militie en een vergunning om op sjabbat te rusten en op zondag te werken. ‘Een staat in de staat’, noemt Sijlbing het onder invloed van de messianistische, orthodoxe Braziliaanse beweging gestichte stadje, dat al snel ‘Jeruzalem aan de rivier’ werd genoemd.
Vlakbij de bron waar mensen helemaal uit Paramaribo geneeskrachtig water komen tappen, ligt de tweede dodenakker: de creoolse begraafplaats. Hier liggen de zogenoemde ‘negerjoden’, niet onder marmeren, maar onder eenvoudige, houten grafbeelden. Mensen als Annaatje van Laparra, ‘wat betekent,’ legt Sijlbing uit, ‘dat Anna de dochter was van een De La Parra bij een slaafgemaakte vrouw, en daarmee eigendom van De La Parra.’ Het woordje ‘van’ betekent dus iets anders dan het Portugese ‘de’. Andere creoolse afstammelingen kregen vernederlandste namen als teken van eigendom, zoals Wijngaarde en Druiventak, ruwe vertalingen van De La Parra (‘Van de Wijnstok’). De vele honderden kinderen die hier op Jodensavanne geboren zijn staan aan de wortel van de grote creoolse bevolkingsgroep in Suriname. ‘Als je aan een Surinaamse creoolse stamboom schudt valt er zeker een Jood uit’, is een gevleugelde uitspraak van de Surinaamse schrijfster Cynthia McLeod, die met haar verfilmde roman Hoe duur was de suiker de mores op de Joodse plantages in de nadagen van Jodensavanne schetst. De giftige seksuele moraal en de mishandeling en vernedering van de slaafgemaakten wijzen naar wat Sijlbing ‘de paradox van Jodensavanne’ noemt. ‘Emancipatie en vrijheidsdrang, zowel bij de Joden als bij de slaven’, legt hij de paradox uit van de ene vervolgde bevolkingsgroep die de andere onderdrukt.
Amsterdam Precies die wrede paradox vormt het hart van Ombres boek. ‘De Sefardische Joden hadden een disproportioneel aandeel in de trans-Atlantische slavenhandel’, zegt ze. Ze waren wrede slaveneigenaren. Ombre vertelt over de orthodoxe vrouwen die met lede ogen aanzagen hoe hun mannen zich vergrepen aan vrouwelijke slaafgemaakten, die met ontbloot bovenlichaam moesten werken, en hoe vervolgens bruine kinderen met de trekken van hun echtgenoot geboren werden. ‘Ze namen wraak op de slavinnen,’ zegt Ombre, ‘het was een perverse maatschappij.’ In de Surinaams-Nederlandse literatuur, van Edgar Caïro over Astrid Roemer tot Raoul de Jong, zijn legio verhalen te vinden over Joodse plantagehouders die ‘hun’ slaafgemaakten straften voor de kleinste vergrijpen, met zwepen en stokslagen misvormden en seksueel misbruikten. Dát is de paradox, de ene onderdrukte die de volgende onderdrukt, die Suriname lang in de greep heeft gehouden.
In 1684 woonden er circa 230 Joden in het stadje Jodensavanne, en ongeveer duizend slaafgemaakten, Afrikanen die in de boten van de West-Indische Compagnie waren vervoerd naar Suriname, verkocht en tewerkgesteld. Tien jaar later ging het al om 570 Joden en zo’n 9000 slaafgemaakten, en in 1737 waren er rondom de nederzetting 115 plantages van Joodse eigenaren, waar koffie, suikerriet, katoen en cacao werden verbouwd. Omstreeks 1770 begon de grote verhuizing naar Paramaribo, omdat de plantages failliet gingen vanwege grote schulden, uitputting van de grond en de voortdurende aanvallen door de marrons onder leiding van vrijheidsstrijder Boni.
Het was een kennis van haar ouders die over Ellen Ombre zei: O, dat is een Joods meisje, dat kan ik zien aan haar ogen en de manier waarop ze kijkt. Ze was een jaar of zeven, oogde ‘mannelijk’ en veel te groot voor haar leeftijd. Ze vond het fantastisch dat een man haar zag staan, ‘dat ik hem kon betoveren met mijn ogen’. Vanaf dat moment was ze gegrepen door de verhalen over vervolgde Joden. ‘Maar je kunt je wel Joods voelen, daarmee ben je het nog niet. Ik was niet eens een vaderjodin, want vader was zwart.’ Terwijl zwarte Surinamers invisible people waren, werd zij in Amsterdam toch gezien, door een schoolvriend die lid was van de zionistische jeugdvereniging Haboniem. Op haar dertiende bediende ze als sjabbesgoi in een orthodox-joods ouweliedenhuis de lichtknoppen. ‘Ik was helemaal involved!’ Zo lijkt Ombre de verpersoonlijking van de paradox van Jodensavanne. Zij vond aansluiting bij de naoorlogse Joods-intellectuele elite van Amsterdam, onder andere door een huwelijk, al eindigde dat in een scheiding.
Paramaribo In Last wonen Lot en haar ouders op een onverhard stukje van de Nassylaan. Tijdens mijn verblijf in de stad loop ik dagelijks over die straat, van mijn woning naar de overdekte markt aan de Waterkant. Aan de Nassylaan is een glimp van de voormalige glorie van Paramaribo’s centrum te zien: houten huizen van drie verdiepingen, sommige kaal en vervallen, en grote, schaduwgevende mahoniebomen aan weerszijden. Op nummer 107 was eens de drukkerij en het redactielokaal van het tijdschrift De Vrije Stem gehuisvest, in december 1982, na de militaire coup door Bouterse door militairen in brand gestoken. Nu is er restaurant Spice Quest gevestigd. Eigenaar Patrick Woei heeft de voormalige drukpersen in de weelderige binnentuin laten staan, als een monumentje voor de slachtoffers van de Decembermoorden, waarvoor Bouterse nog steeds terechtstaat. De naamgever van de Nassylaan is een van de nazaten van de oprichter van Jodensavanne: Johan Frederik Nassy (1866-1947), geneesheer van het Vincentiusziekenhuis. Hij was getrouwd met Margaretha Brouwer, ofwel ‘Oma Nassy’, met wie hij negen kinderen kreeg, maar had ook nog twee buitenvrouwen bij wie hij kinderen had; in Suriname geen enkel beletsel om een gevierd persoon te zijn. Joods was hij niet meer.
Suriname is een mix. Naast Arowakken en Caraïben wonen hier afstammelingen van alle groepen die in de koloniale tijd heen zijn gekomen, bijna nooit uit vrije wil: Afrikanen van allerlei stammen, Chinezen, Hindoestanen en Javanen die de afschaffing van de slavernij werden ingescheept voor wat nu contractslavernij wordt genoemd, Libanezen, Boeroe’s (negentiende-eeuwse arme boeren uit Nederland) en schaarse verwanten van Europese slavenhouders, waaronder de bewoners van Jodensavanne. Die mix is ook te zien in de Joodse gemeenschap in Paramaribo, die nog maar enkele tientallen leden telt. Ik mag de sjabbatviering bijwonen in de synagoge, een houten monument pal naast de grote moskee. Op de grond ligt witzand – dat voorkomt brand, maar is ook een verwijzing naar Mozes in de woestijn. Creoolse Joden mochten vroeger deze synagoge niet binnenkomen, omdat ze zwart waren. Korte tijd hadden ze een eigen gebedshuis, de Darke Yesharim aan het Sivaplein, maar daar staken de Sefarden een stokje voor. Er is niets van het gebouw over. ‘Ik ben eindeloos gaan zoeken, maar zelfs Joden die ik sprak in Paramaribo wisten het niet’, zegt Ombre.
Jodensavanne Aan het einde van mijn bezoek aan Jodensavanne haalt Sijlbing een kleine ramshoorn uit zijn rugzak. Hij blaast de sjofar, ‘de trompet van God’, als eerbetoon. De hese klank zoekt zijn weg langs bomen, parasolmieren, spechten en morpho’s, diepblauwe vlinders, naar de Joodse en creoolse graven en de resten van de synagoge. Net als Ombre is hij een verpersoonlijking van de paradox van Jodensavanne. Hier ligt een van zijn voorvaderen begraven, een andere voorvader werkte als slaafgemaakte op plantage Dageraad, aan de oceaan. Een en al modder, ‘alleen maar graven, graven, graven.’ Sijlbing woont in het binnenland, waar hij alles wat hij eet op zijn eigen boiti verbouwt. ‘Ik doe alles zelf, maar graven kan ik niet, doe ik niet!’ Dan stopt hij de sjofar weer in zijn rugzak.
Geplaatst inNieuws|Reacties uitgeschakeld voor REPORTAGE SURINAME – JODENSAVANNE
Onderstaande foto is gemaakt door een van de bezoekers van Astrid Roemers optreden in het Winternachten/Writers Unlimited literatuurfestival in Den Haag, op zondag 16 april 2023, waar ik Astrid Roemer interviewde over haar roman DealersDochter: http://www.writersunlimited.nl/productie/verhalen-die-verbinden.
Astrid Roemer (schrijver) en Maria Vlaar (interviewer)
Geplaatst inNieuws|Reacties uitgeschakeld voor Podcast met Astrid Roemer en Jannah Loontjens
Zojuist gepubliceerd in De Lage Landen/Ons Erfdeel mijn artikel over DealersDochter van Astrid Roemer en Sarnami, hai van Bea Vianen. Overigens een mooi nieuw nummer Allemaal Animaal over grutto’s, wolven, Tijs Goldsmidt en meer, zie https://youtu.be/X-9gtfKsvN8 en koop dat nummer!
Geplaatst inNieuws|Tags:Roemer, Vianen|Reacties uitgeschakeld voor Over Bea Vianen en Astrid Roemer: opgroeien om de littekens te herkennen
Alles kan belachelijk gemaakt worden, niets is geldig in Herfstdraad, de nieuwste Jamal Ouariachi, waarin hij een schrijver opvoert die verdacht veel op hemzelf lijkt.
‘Een boek tegen de woke-beweging.’ Zo werd de nieuwe roman van Jamal Ouariachi (43) in een Nederlandse talkshow aangekondigd. De schrijver droeg in keurige bewoordingen een voor televisie té genuanceerde mening over ‘woke’ uit, maar zoveel zei hij dan toch wel over zijn roman: hij hoopt dat de lezer emotioneel geraakt wordt.
Om meteen de koe bij de horens te vatten: het is geen boek tegen de woke-beweging. De hoofdpersoon is een schrijver van bijna veertig met zoveel overeenkomsten met Ouariachi, dat je geneigd bent ze als een en dezelfde te zien, een valkuil om te vermijden. Hij heeft wat succesjes met zijn romans gehad, een krantencolumn – Ouariachi heeft een column in Trouw – en beleeft nu zijn eerste levenscrisis. Met zijn vriendin en hun tweejarige peuter is hij zijn geboortestad Amsterdam ontvlucht vanwege de onbetaalbare huizenprijzen. In Haarlem kopen ze een huis met drie etages en verwaarloosde tuin dat Villa-Kakelbont-achtige verlangens in hen oproept. Er komt een hypotheek en in het kielzog daarvan de belastingdienst en andere schuldeisers. De schrijver blijkt de facto failliet, maar houdt dat voor zijn vrouw, lerares en kostwinner van het gezin, verborgen. Kortom: het romantische beeld van de in zijn souterrain opgesloten, rokende en drinkende schrijver die werkt aan de Grote Roman Die Maar Niet Vlot, terwijl alles om hem heen in elkaar stort en hij zich als een groot kind gedraagt.
Zo’n man heeft eigenlijk maar één wapen in de aanslag, dat van de ironie. Hij slaat woedend om zich heen door van iedereen een karikatuur te maken; zo zijn alle mensen in het stadje lelijk (en in Amsterdam iedereen mooi) en dragen ze de verkeerde kleren. Alles is er gruwelijk en vreselijk; de schrijver doet alsof hij op de Noordpool is beland.
In het eerste deel van Herfstdraad komt hij in het vizier van ‘Het Kruispunt’, een buurtbeweging die probeert wokeness te bevorderen en mensen aware te maken. Alle thema’s komen aan bod: van seksisme en witte superioriteitsgevoelens tot ‘foute schrijvers’ (Philip Roth), de Zwarte Piet-discussie en ‘mensen van kleur’ naar wie niet geluisterd wordt. De schrijver luistert niet ook naar de noodkreten van zijn geliefde, waardoor die uiteindelijk niks anders kan doen dan hun dochter onder de arm nemen en de deur achter zich dicht trekken. Hij draait zich vast in zijn ergernis over de woke-beweging terwijl de wond eigenlijk particulier is: hij is ontslagen als columnist omdat de krant een zwarte vrouw aan het woord wilde laten.
In deel twee van de roman komt de schrijver onder invloed van ‘Deftig Rechts’, een groepje witte mannen op leeftijd met geld. Ook daar worden alle thema’s in opeenvolgende bijeenkomsten afgevinkt, van vrouwenhaat en vreemdelingenhaat tot geflirt met neonazi’s, wapens en geweld. Alleen corona blijft onbesproken. Misschien komt het niet goed uit voor de roman dat links en rechts elkaar daar juist als wappies treffen? Ter geruststelling: uiteindelijk is het in Herfstdraad uiterst rechts dat werkelijk gevaarlijk is, en niet de ‘linkse’ wokies.
Maatschappijkritiek is eigenlijk niet te vinden in Herfstdraad; de schrijver heeft geen principes en zijn meningen gaan nooit over de wereld maar alleen over de schrijverij: ‘Mijn leven is zo’n repetitieve kutroman van Knausgård geworden.’ Ouariachi is aanbeland in de eindfase van de postmoderniteit, waarin niets er meer toe doet. Alles kan belachelijk gemaakt worden, niets is geldig. De rol van de schrijver (Ouariachi en niet zijn wezenloze hoofdpersoon) is olie gooien op het vuur dat hij verafschuwt en dat hem verslindt.
Ergens tussen de vaak geestig geëxposeerde extremen van woke links en uiterst rechts bevindt zich de hoofdpersoon, daar waar de lezer emotioneel geraakt zou moeten worden. Helaas is die door alle ironie en zelfmedelijden al murw geslagen en op zijn hoede. De schrijver zelf laat wél graag een traan, over Amsterdam, over zijn dochtertje en over de dood van Atze, een vriend van zijn ouders, die een aardappelkraam op de markt hebben. Al bij de verwekking van het dochtertje Salina op het Italiaanse eiland waarnaar ze vernoemd is, vloeien de clichés: ‘De eindeloze nachten, nog zo ononderbroken. Het was onversneden gelukzaligheid.’ Bij het afscheid van Atze voelt hij ‘een onzichtbare vuist om mijn keel, tranen’ en ‘verbijstering dat de dood zo onverbiddelijk was’, en komt er ‘troost uit de keuken’ in de vorm van koffie. De schrijver neemt dus ook hier zijn lezers compleet in de maling. Humor kan veel redden en ik schoot ook geregeld in de lach; floep, daar verdwijnt de kans op ontroering weer. Literatuur die niets meer betekent: dat kan toch niet het einddoel zijn van een schrijver die zoveel wil betekenen?
Geplaatst inNieuws|Reacties uitgeschakeld voor Een schrijver zonder principes